Gods uitverkoren volk

Heeft God een uitverkoren volk? Zo ja, wie zijn dat? Wat maakt hun uitverkoren? En wat moeten zij dan als uitverkorenen doen?

De antwoorden op deze vragen kunnen we alleen maar vinden in de Bijbel. Als je dit onderwerp bestudeert in het licht van dit verhaal zal je ontdekken dat het misschien in tegenspraak is met wat je hebt tot nog toe hebt geleerd. Wat betekent eigenlijk de uitdrukking “uitverkoren”? Velen denken dan onmiddellijk aan Israël. Klopt dit? De Bijbel zegt in Deut 7:6,

“Want gij zijt een volk, dat de Here, uw God, heilig is; ú heeft de Here, uw God, uit alle volken op de aardbodem uitverkoren om zijn eigen volk te zijn.”

Tegen wie was dit gesproken? Deut 6:3-4 laat zien dat het was gesproken tegen Israël. In die tijd bestond Israël uit een volk dat met Mozes uit Egypte kwam (zie Deut 7:8). Dit staat ook in Deut 14:4,

“want gij zijt een volk, dat de Here, uw God, heilig is, en u heeft de Here uitverkoren om Hem een eigen volk te zijn uit al de volken, die op de aardbodem wonen.”

In Kron 16:13 wordt Israël “Zijn uitverkorenen” genoemd, “gij nakroost van Israël, zijn knecht, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorenen.”

David schreef in Psalm 33:12, “Welzalig het volk, welks God de Here is, de natie, die Hij Zich ten erfdeel koos.”

En in Psalm 105:6,43, “gij nakroost van Abraham, zijn knecht, gij kinderen van Jakob, zijn uitverkorenen…..Hij voerde zijn volk uit met blijdschap, zijn uitverkorenen met gejubel.”

In het boek Jesaja spreekt de profeet de volgende woorden van de Here:

“Maar gij, Israël, mijn knecht, Jakob, die Ik verkoren heb, nakroost van mijn vriend Abraham, gij, die Ik gegrepen heb van de einden der aarde en geroepen uit haar uithoeken, tot wie Ik zeide: Gij zijt mijn knecht, Ik heb u verkoren en u niet versmaad.” (Jes 41:8-9) “…. Gij zijt, luidt het woord des Heren, mijn getuigen, en mijn knecht, die Ik verkoren heb,” (Jes 43:10) “…. want Ik geef water in de woestijn, rivieren in de wildernis om mijn uitverkoren volk te drenken.” (Jes 43:20) “Maar nu, hoor, o Jakob, mijn knecht, en Israël, die Ik verkoren heb.” (Jes 44:1)

In Jesaja 48:12 spreekt God over hun als “mijn geroepene,” en Daniël noemt ze “zijn uitverkoren volk” (Dan 11:15).

Zoals we hierboven kunnen zien wordt de uitdrukking “uitverkoren volk” definitief toegepast op Israël. Maar wat was de samenstelling van het OT Israël? Volgens de Bijbel bestond Israël uit:

1. De afstammelingen van Jacob (Ex 1:1; Jozua 13:6, etc) en
2. Zij die zich bij Israël hadden gevoegd door besnijdenis en het zich houden aan de wet (Ex 12:48 ev)

De voorwaarde was dat iedereen die deel van Israël wilde blijven, zich moest houden aan het verbond en de daaraan gekoppelde wetten:

“En de onbesnedene, de man namelijk, die het vlees van zijn voorhuid niet laat besnijden, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten: hij heeft mijn verbond verbroken.” (Gen 17:14) “…. want ieder die iets gezuurds eet, van de eerste tot de zevende dag, zo iemand zal uit Israël worden uitgeroeid….. want ieder, die iets gezuurds eet, zo iemand zal uit de vergadering van Israël worden uitgeroeid, hetzij hij een vreemdeling, hetzij hij in het land geboren is.” (Ex 12:15,19)

Nog meer voorbeelden zien we in het boek Exodus 30:32,38; 31:14; Leviticus 7:20-21,25,27; 17:4,9-10,14; 18:29; 19:8; en Numeri 15:30-31.

Deze en vele andere teksten laten ons zien dat het deel zijn van Israël afhankelijk was van gehoorzaamheid aan Gods geboden. Als je niet gehoorzaamde verloor je het burgerschap.

Wanneer de meeste mensen denken aan Israël, denken ze uitsluitend aan Israël als natie. Maar dit is niet de werkelijke betekenis van Israël. De naam Israël heeft altijd al twee betekenissen gehad: één nationaal en de andere religieus. Bijvoorbeeld, “En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk.” (Ex 19:6) De profeet Amos verkondigde aan dat het overblijfsel van Israël “niet een nationale maar een religieuze bestemming zou krijgen.” (Amos 9:11-12)

Jesaja zegt hier hetzelfde, “hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg en Ik zal hun vreugde bereiden in mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar, want mijn huis zal een bedehuis heten voor alle volken.” (Jes 56:7-8)

De primaire betekenis van Israël in het OT staat voor een religieuze verbondsgemeenschap, een volk die God aanbidt in geest en waarheid. Daarnaast was het Israël onder het Oude Verbond een afzonderlijke etnische groep of natie die in de toekomst het geestelijk Israël genoemd zou gaan worden. Cruciaal voor de OT profeten en hun profetieën is de theologische eigenschap van het “volk van God” en niet hun etnische en politieke karaktereigenschappen. Letterlijk betekent het woord Israël eigenlijk “regeren met God” of “God regeert” – Jacob werd de naam Israël gegeven; hij worstelde met God en bleef staan of standhouden. Dat kun je ook zien als heersen of regeren, zoals Jezus voor God staat.

In tegenstelling met de bewering van Hal Lindsey en andere auteurs uit de hoek van het dispensationalisme was de zegen van Israëls’ uitverkiezing conditioneel. “Het doel van de uitverkiezing is dienstbaarheid en wanneer de dienstbaarheid zijn betekenis verliest en dus faalt…..als zij (Israël) ophoudt hun Yahweh te erkennen als hun God dan verklaart zij eigenlijk dat zij niet langer zijn volk wenst te zijn. — Haar roeping om een uitverkoren volk te zijn was geen bewijs van Goddelijke voorkeur, maar een oproep tot het uitvoeren van een opdracht, veeleisend en ononderbroken waarbij de uitverkiezing en de opdracht zo nauw met elkaar waren verbonden, dat de één niet zonder de ander kon bestaan.

Heeft het OT Israël haar uitverkiezing verloren? Zoals Paulus zou zeggen, “Volstrekt niet!” Op veel plaatsen in het OT werd geprofeteerd dat een “overblijfsel” zou worden gered. De vraag is: Waar zou dit overblijfsel uit bestaan? Volgens Jeremia 31:31-34 zou het overblijfsel bestaan uit zij die “de Here kennen” en wiens zonden compleet zouden worden vergeven (in tegenstelling tot het Oude Verbond, zie Hebr. 10:1-4). Dit zou mogelijk gemaakt worden door een “Nieuw Verbond.” Dit Nieuwe Verbond (of “testament”) werd bekrachtigd door Jezus bij Zijn kruisiging en liet Hij in symbolische vorm bij het laatste avondmaal zien aan zijn discipelen (Matt 26:28 en zijn parallellen; 1 Kor 11:25).

Verschilt het Nieuwe Testament Israël met het Oude Testament Israël? Zo ja, hoe dan?

Het Israël van het Nieuwe Verbond bestaat uit:

1. Zij die afstammelingen zijn van Jacob en geloven in de Messias (Matt 10:6; 15:24; Hand 2:36-41; 21:20) en
2. Zij die zich bij Israël gevoegd hebben door geestelijke besnijdenis en zich houden aan de nieuwe “wet” (Rom 2:28-29; 13:10; 1 Tim 1:5).

Met de bevestiging van het Nieuwe Verbond was een fysieke afstamming niet langer de bepalende factor om deel te worden van Israël. Alleen zij die in de Messias geloofden konden deel blijven of deel worden van Israël. Laten we eens kijken wat de Bijbel zegt over dit onderwerp,

“Een groene olijf, schoon van prachtige vrucht, heeft de Here u genoemd; onder geluid van groot gedruis heeft een vuur zijn loof aangestoken en zijn zijn takken verbrand.” (Jer 11:16).

Vers 17 zegt dat dit was gericht aan “het huis van Israël en het huis van Juda”.

Hosea zegt van Israël, “Zijn loten zullen uitlopen; zijn pracht zal zijn als die van een olijfboom…” (Hosea 14:6).

Paulus pakt het motief van de olijfboom op in Rom 11:17-24. Hij zegt dat de Joden die de Messias afwezen, zichzelf om hun ongeloof afwezen en werden “weggebroken” (of zoals het OT zegt, uitgeroeid) van de “olijfboom” Israël (vers 20). De apostel liet zien dat de enige manier om het burgerschap van Israël te behouden, geloof in Jezus de Messias was. Het burgerschap werd ook aangeboden aan de heidenen onder dezelfde condities. Als zij zouden geloven in de Messias van Israël, zouden ze medeburgers worden van Israël (Efez 2:19). “Christus schiep Zijn gemeente, niet naast Israël, maar als het gelovige overblijfsel van Israël, die de verbondsbeloften en bijbehorende verantwoordelijkheden zouden erven.” De gemeente van Christus is niet gescheiden van het Israël van God, alleen afgezonderd van de Joodse natie die Christus afwees.

De identificatie van de gemeente met Israël wordt expliciet genoemd in de eerste brief van Petrus,

“Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom,…” (1 Petrus 2:9).

Hier verklaart Petrus heel duidelijk dat zij die “geloven” in Christus Jezus (1 Petrus 2:7) het “uitverkoren ras” en een “heilige natie” zijn (1 Petrus 2:9; vergelijk Ex 19:6; Deut 7:6 en 14:2). Alleen in Christus Jezus kon Israël als natie het ware verbondsvolk van God blijven. Gods verbondsvolk wordt niet langer onderscheiden door raciale of territoriale kenmerken, maar uitsluitend door geloof in Christus. En het land dat we hebben geërfd is een geestelijk land. De geestelijke zegeningen van het burgerschap van het Israël van God zijn voor ons als christenen, maar wat te zeggen over de “onvoorwaardelijke” landbeloften van de zogenaamde “Palestijnse verbond”? (Deuteronomium 30:1-10)

Een van de meest veelvoorkomende beweringen van de premilleniale dispensationalist (die gelooft in de wederkomst van Jezus voor de grote verdrukking en het 1000-jarig rijk) van vandaag is, dat de oprichting van de staat Israël in 1948 het bewijs is dat de Joden nog steeds “Gods uitverkoren volk” zijn en dat Hij nog steeds profetische plannen met hun heeft (deze bewering wordt steeds levendiger door toenemende vijandigheden in het Midden Oosten). Men beweert dat God de Joden weer terug bracht naar hun “oude thuisland” en dat zij op Bijbelse gronden het recht hebben om Palestina als hun land op te eisen. Is deze vordering terecht? Was de oprichting van de staat Israël het bewijs van Gods zegen, van Gods uitverkiezing?

Welke bijbelteksten voeren dispensationalisten aan om hun beweringen te ondersteunen? Hoe komen ze tot die conclusie? De dispensationalist maakt gebruik van wat hij noemt “letterlijke hermeneutiek”. Dat betekent dat hij de woorden van de Bijbel toepast zoals het in het plaatje past en het begrijpt in de normale omgangstaal en betekenis van elke dag. Deze extreem letterlijke hermeneutiek wordt vervolgens gebruikt om de profetieën van het Oude Testament te “interpreteren” die spreken van de terugkeer van Gods volk naar hun heilige land. Echter deze letterlijke toepassing wordt ook gebruikt als een excuus om de heldere herinterpretatie van dezelfde profetieën door de schrijvers van het Nieuwe Testament te veronachtzamen. Zelfs als de geinspireerde schrijvers van het NT een andere betekenis aan de OT profetieën geven dan de letterlijke uitleg, zeggen de dispensationalisten dat dit niet de volledige betekenis is en dat deze profetieën “voor Israël nog moeten worden uitgevoerd”.

Een van de teksten waarvan de dispensationalisten zeggen dat die in 1948 bij de formatie van de staat Israël vervuld is vinden we in Ezechiël 36-37. Deze profetie was gegeven aan Ezechiël gedurende de Babylonische ballingschap (Ezechiël 1:1-2) en voorspelde de uiteindelijke terugkeer van Israël naar hun land. In deze profetie werd ook de komst van de Messias aangekondigd (Ezechiël 37:24) en de inwijding van het Nieuwe Verbond (Ezechiël 37:26-28). En zoals we weten uit zowel de geschiedenis als uit het Nieuwe Testament: het volk keerde terug naar het land en de Messias is gekomen en heeft het Nieuwe Verbond opgericht (Matt 26:28). Ondanks dit gegeven ontkennen de dispensationalisten de vervulling van deze profetieën, ze zien alleen maar een gedeeltelijk vervulling in de terugkeer van Israël en Christus eerste komst. Ze beweren dat het terugbrengen van de Joden naar de huidige staat Israël onderdeel is van de uiteindelijke vervulling. Zij zeggen dat de zegeningen van het “Palestijnse Verbond” nu pas tot uiting komen. De beloften van tekstgedeelten als Deut 30 worden gebruikt als “Schriftuurlijke basis” voor de terugkeer van de Israël. Hoe moeten we hierop antwoorden?

In Deut 30:1-8 staat dat “bekering” een noodzakelijke voorwaarde is voor de terugkeer van Israël naar Palestina:

“en wanneer gij u dan tot de Here, uw God, bekeert en naar zijn stem luistert overeenkomstig alles wat ik u heden gebied, gij en uw kinderen, met geheel uw hart en met geheel uw ziel – dan zal de Here, uw God, in uw lot een keer brengen en Zich over u erbarmen; Hij zal u weer bijeenbrengen uit al de volken, naar wier gebied de Here, uw God, u verstrooid heeft.” (vers 2-3)

Gebaseerd op deze niet mis te verstane tekstpassage kunnen we nu definitief vaststellen dat de huidige staat Israël niet ontstaan is als resultaat van de zegeningen van dit verbond (het “Palestijnse Verbond” van de Scofield bijbel).

In 1948 bekeerden de Joden zich niet tot de Here (behalve misschien een paar individuele Joden). En de oprichting van de staat Israël, gebaseerd op hun zogenaamd “trouw zijn” aan het Judaïsme, is het fundamenteel verdraaien van wat het Judaïsme eigenlijk betekent. Sommigen denken dat de Joden van vandaag een speciaal voordeel hebben, misschien zelfs redding zonder Christus (het zijn toch onze broeders), omdat ze geloven in de God en de religie van het Oude Testament. Ze zien hierbij over het hoofd dat de religie van het Oude Testament was gebaseerd op brengen van offers voor de zonde (Lev 17:11). Het negeert ook de verklaringen in het Nieuwe Testament dat er absoluut geen redding is buiten Christus (Joh 14:6; Hand 4:10-12) en dat de religie van het Oude Testament niet langer meer van toepassing is (Hebr 7-10). Deze openbaring laat zien wie de Here van het Nieuwe Testament is: de Here Jezus. Petrus bijvoorbeeld haalt Joël 2:32 aan als zijnde vervult in Jezus, “Al wie de naam van de Here aanroept zal gered worden.” (Hand 2:21)

Is de huidige staat Israël het “bewijs “ van Gods verbondszegeningen voor hen? Met behulp van duidelijke bijbelteksten die niets aan het toeval overlaten kunnen we rustig zeggen, “NEE!”. We kunnen ze verwijzen naar Deut 30:1-8 als bewijs dat het Israël van vandaag, niet het Israël van de Bijbel is! Maar wat te zeggen van de landbeloften aan Abraham?

Paulus, met verwijzing naar de beloften aan Abraham, beperkte niet het grondgebied tot het land Palestina:

“Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door gerechtigheid des geloofs.” (Rom 4:13)

Dit is een herhaling van de verklaring van Jezus in Mattheüs 5:5 waarin de zachtmoedigen niet alleen Palestina, maar “de aarde” zullen beërven. Zoals je ziet, is de erfenis voor “Abraham en zijn afstammelingen”. De dispensationalist gelooft dat het Joodse volk recht heeft op de erfenis gebaseerd op hun raciale afkomst of etnische erfdeel. Maar Paulus bestrijdt dit idee in Galaten 3:7,29,

“Gij bemerkt dus, dat zij, die uit het geloof zijn, kinderen van Abraham zijn……. Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen.”

Alsof hij dat nog niet duidelijk genoeg had uitgelegd, herhaalde Paulus dit nog een keer voor hen die een speciale voordeel verwachten van hun fysieke afkomst van Abraham,

“Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad. Hij zegt niet: en aan zijn zaden, in het meervoud, maar in het enkelvoud: en aan uw zaad, dat wil zeggen: aan Christus.” (Galaten 3:16)

De enige manier om ook maar iets te erven, is het “in Christus” zijn! De Joodse leiders die naar Johannes kwamen dachten dat het Koninkrijk hun automatisch toebehoorde op grond van hun erfgoed,

“en beeldt u niet in, dat gij bij uzelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham tot vader, want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken.” (Matt 3:9)

De apostel Paulus verklaarde het wezen van het ware Jood zijn, “Want niet híj is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar híj is een Jood, die het in het verborgen is, en de (ware) besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter.” (Rom 3:28,29; en ook Rom 9:6-8; 11:2-7)

De volledige reikwijdte van de profeten van Israël was niet nationalistisch, maar een universeel, met een toenemende kosmische dimensie, voorgesteld door de nieuwe hemel en de nieuwe aarde (een Hebreeuws metafoor voor het Nieuwe Verbondssysteem) zie Jes 65:17; 66:21-23. De schrijver van brief aan de Hebreeën vertelde hen dat Abraham niet alleen naar Palestina keek voor de vervulling van de beloften. Hij keek zowel fysiek als geestelijk uit naar “een beter vaderland”, en naar een stad “waarvan God de ontwerper en bouwmeester is” (Hebr 11:10, 16). De continuïteit van de OT uitdrukkingen en typebeelden uit het Midden Oosten in Hebreeën verzekert de gemeente dat Gods beloften niet gefaald hebben en ook niet uitgesteld zijn, maar nu worden ervaren “in Christus” (Hebr 6:5)… En de landsbeloften gemaakt aan Abraham zijn vervuld in het universele koninkrijk van God.

Conclusie

We hebben bestudeerd wie het uitverkoren volk van God is en we hebben gevonden dat volgens de Bijbel, Israël nu bestaat uit iedereen die gelooft in Jezus de Messias. Het is niet juist om te stellen dat de gemeente Israël vervangen heeft. Het is eerder zo dat de gemeente een vervolg is op het OT Israël van God; het heeft alleen het Joodse religieuze systeem vervangen. Er zijn geen raciale verschillen meer tussen “Jood” en “heiden”. Mensen uit alle naties zijn nu deel van het geestelijke Israël in Christus, het Israël Gods. Het koninkrijk van Christus is hier en nu in al zijn volheid. Gans (die deel waren van het ware geestelijke) Israël was behouden en in het bezit gekomen van het erfdeel dat hun beloofd was (Rom 11:26).

Met de komst van de oorlog in het Midden Oosten vragen veel mensen zich af wat er profetisch gesproken aan de hand is. We kunnen nu met zekerheid zeggen dat de gebeurtenissen die nu plaats vinden GEEN vervulling zijn van Bijbelse profetieën. We weten dat 70 na Christus alle profetieën vervuld werden, het Oude Verbond definitief werd verwijderd, en op dat moment het Nieuwe Verbond volledig z’n beslag kreeg (ingewijd), waar het koninkrijk beschikbaar werd voor iedereen die in Jezus wil geloven als zijn redder (Messias). In tijden van oorlog is emotie begrijpelijk. We hoeven echter niet bang te zijn voor de Grote Verdrukking of achter gelaten te worden in “de opname”. We weten door de tijdsbeperkingen zoals vastgelegd in het Nieuwe Testament, dat deze dingen allang gebeurd zijn en we nu leven in het nieuwe “geestelijk beloofde land”.