De 144.000
Een uiteenzetting over de 144.000 uit Openbaring. We komen het getal 144.000 in het boek Openbaring twee keer tegen: in hoofdstuk 7 en 14. We lezen in Openbaring 7 daarover het volgende,
“1 Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde, of over de zee, of over enige boom. 2 En ik zag een andere engel opkomen van de opgang der zon, hebbende het zegel van de levende God; en hij riep met luider stem tot de vier engelen, aan wie gegeven was aan de aarde en de zee schade toe te brengen, 3 en hij zeide: Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben. 4 En ik hoorde het getal van hen, die verzegeld waren: honderdvierenveertigduizend waren verzegeld uit alle stammen der kinderen Israëls. 5 Uit de stam Juda twaalfduizend verzegelden, uit de stam Ruben twaalfduizend, uit de stam Gad twaalfduizend, 6 uit de stam Aser twaalfduizend, uit de stam Naftali twaalfduizend, uit de stam Manasse twaalfduizend, 7 uit de stam Simeon twaalfduizend, uit de stam Levi twaalfduizend, uit de stam Issakar twaalfduizend, 8 uit de stam Zebulon twaalfduizend, uit de stam Jozef twaalfduizend, uit de stam Benjamin twaalfduizend verzegelden.” (Openb 7:1-8)
In dit stukje wordt duidelijk gedefinieerd wie de 144.000 zijn: het waren de verzegelden uit 12 stammen van Israël. Het getal 144.000 moeten we niet letterlijk nemen, het is een beeld van de “verzegelden” uit beide huizen van Israël. Het gaat hier over het overblijfsel zoals Paulus dat noemde, ofwel het overschot uit de beide huizen van Israël zoals beschreven staat in Romeinen 9,
”Al was het getal der kinderen Israëls als het zand der zee, het overschot zal behouden worden;” (Rom 9:27).
Zij waren aan hun voorhoofd verzegeld, degenen die door de evangelisatie van de apostelen (de knechten) Jezus hadden aangenomen en waren “verzegeld met de heilige geest der belofte.” (Efeze 1:13)
In vers 9 lezen we vervolgens,
“9 Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen. 10 En zij riepen met luider stem en zeiden: De zaligheid is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam! 11 En al de engelen stonden rondom de troon en de oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op hun aangezicht voor de troon en aanbaden God, 12 zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden! Amen. 13 En een van de oudsten antwoordde en zeide tot mij: Wie zijn dezen, die bekleed zijn met de witte gewaden, en vanwaar zijn zij gekomen? 14 En ik sprak tot hem: Mijn heer, gíj weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die komen uit de grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des Lams.” (Openb 7:9-15)
Maar wie zijn dan de mensen uit de “de grote schare”? We hebben net gelezen dat zij uit de grote verdrukking kwamen waarvan we in Mattheus 24 lezen dat die zou plaats vinden nog tijdens hun generatie,
“Want er zal dan een grote verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal – en dit geslacht (generatie) zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt” (Matt 24:21,34)
We hebben hierboven gezien dat de 144.000 vanuit de 12 stammen van Israël de verzegelden waren, zij waren het overschot dat behouden zou worden, en zij waren de “grote schare die niemand tellen kon”. Ze kwamen niet alleen uit Juda, maar zoals we lezen in vers 9, uit “alle volk en stammen en natiën en talen”, de verstrooide 12 stammen dus. De uitdrukking “die niemand tellen kon” komen we ook tegen in Hosea 1 waar Hosea sprak over de dagen dat God de beide huizen weer bij elkaar zou brengen vanuit de plaats waar naar ze verstrooid waren,
“Eens echter zullen de kinderen Israëls talrijk wezen als het zand der zee, dat niet te meten of te tellen is. En ter plaatse waar tot hen gezegd wordt: Gij zijt mijn volk niet – zullen zij genoemd worden kinderen van de levende God. 11 Dan zullen de kinderen van Juda en de kinderen van Israël zich bijeenscharen, één hoofd (Jezus) over zich stellen, en optrekken uit het land; (Hosea 1:10-11)
De kinderen Israëls zouden talrijk worden, als het zand der zee die “niet te meten of te tellen is”, zij waren de 144.000, de verzegelden en zij waren de schare “die niemand tellen kon”, zij waren de bruid van het Lam in de eerste eeuw: het nieuwe Jeruzalem.
Er wordt wel eens beargumenteerd dat met de “grote schare” de heidenen uit de andere volken bedoeld worden die nog gered gaan worden. Maar dat is niet zo zoals we kunnen lezen uit het betreffende hoofdstuk. In vers 4 lezen we dat Johannes “hoorde” het getal van hen die verzegeld waren, de 144.000 dus. Maar even later in vers 9 “zag” hij de grote schare. Het gaat dus over dezelfde groep die hij eerst “hoorde” en later “zag”. Hij kwalificeerde het “getal” later als een “grote schare”, die “uit alle volk en stammen en natiën en talen” kwamen. En daar schreef Petrus ook aan,
“de vreemdelingen, die in de verstrooiing zijn in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia, en Bitynië, de uitverkorenen naar de voorkennis van God, de Vader, in heiliging door de Geest, tot gehoorzaamheid en besprenging met het bloed van Jezus Christus,” (1 Petrus 1:1),
maar ook mede apostel Jacobus,
“Jakobus, een dienstknecht van God en van de Here Jezus Christus, groet de twaalf stammen in de verstrooiing.” (Jac 1:1)
Ze schreven deze brieven aan de 12 stammen van Israël: de verloren stammen van Israël, de groep (naast de Joden) waar Jezus voor gekomen was,
“Hij (Jezus) antwoordde en zei: Ik ben alleen maar gezonden naar de verloren schapen van het huis van Israël.” (Matt 15:24)
We gaan nu naar Openbaring 14 waar we het volgende lezen,
“1 En ik zag en zie, het Lam stond op de berg Sion en met Hem honderdvierenveertigduizend, op wier voorhoofden zijn naam en de naam zijns Vaders geschreven stonden. 2 En ik hoorde een stem uit de hemel als de stem van vele wateren en als de stem van zware donder. En de stem, die ik hoorde, was als van citerspelers, spelende op hun citers; 3 en zij zongen een nieuw gezang vóór de troon en vóór de vier dieren en de oudsten; en niemand kon het gezang leren dan de honderdvierenveertigduizend, de losgekochten van de aarde. 4 Dezen zijn het, die zich niet met vrouwen hebben bevlekt, want zij zijn maagdelijk. Dezen zijn het, die het Lam volgen, waar Hij ook heengaat. Dezen zijn gekocht uit de mensen als eerstelingen voor God en het Lam. 5 En in hun mond is geen leugen gevonden; zij zijn onberispelijk.” (Openb 14:1-5)
In vers 3 lezen we dat ze een nieuw lied zongen voor de troon etc.
“en niemand kon het gezang leren dan de 144.000, de losgekochten van de aarde.”
We weten uit Deuteronomium 32 dat het lied van Mozes alleen gaat over Israël. En we lezen hier dat niemand dit lied kon zingen dan de 144.000, de losgekochten ofwel de geredden van de aarde. Dit betekent dus dat de redding alleen voor Israël was, alleen zij konden dit nieuwe lied zingen, alleen de 144.000, zij waren de losgekochten der aarde. Dan gaat Johannes verder in vers 4,
“Dezen zijn het, die zich niet met vrouwen hebben bevlekt, want zij zijn maagdelijk. Dezen zijn het, die het Lam volgen, waar Hij ook heengaat. Dezen zijn gekocht uit de mensen als eerstelingen voor God en het Lam.”
De eerstelingen, ofwel het eerste van de oogst is altijd het beste deel, en zij waren dus de uitverkorenen, de geroepenen, de heiligen, “een koninklijk priesterschap, een heilige natie” zoals Petrus ze noemde (1 Petrus 2:9), voor altijd geheiligd. Dus alleen de 12 stammen konden dat lied zingen, de losgekochten der aarde, niemand anders. Vervolgens lezen we verder,
“En ik zag een andere engel vliegen in het midden des hemels en hij had een eeuwig evangelie, om dat te verkondigen aan hen, die op de aarde gezeten zijn en aan alle volk en stam en taal en natie; 7 en hij zeide met luider stem: Vreest God en geeft Hem eer, want de ure van zijn oordeel is gekomen, en aanbidt Hem, die de hemel en de aarde en de zee en de waterbronnen gemaakt heeft.” (vers 6-7)
Het boek Openbaring is niet in chronologische volgorde geschreven, soms wordt er terug gesprongen en wordt hetzelfde onderwerp door een andere lens bekeken. We zien bijvoorbeeld in Openbaring 7 dat het evangelie werd verkondigd en de 144.000 verzegeld werden op hun voorhoofd. Hier in Openbaring 14:6 zien we hetzelfde beeld maar iets anders verwoord. De verkondiging van het evangelie aan “alle volk en stam en taal en natie” is dezelfde groepering als die uit Openbaring 7, dezelfde grote schare die niemand tellen kan, “uit alle volk en stammen en natiën en talen” en zij kwamen uit de grote verdrukking, die eindigde met de wederkomst van Jezus 70 NC. Dus dit beeld in Openbaring 14 verschilt niet met die van Openbaring 7.
We lezen verder in hoofdstuk 14,
“8 En een andere, een tweede engel, volgde, zeggende: Gevallen, gevallen is het grote Babylon, dat van de wijn van de hartstocht zijner hoererij al de volkeren heeft doen drinken. 9 En een andere engel, een derde, volgde hen, zeggende met luider stem: Indien iemand het beest en zijn beeld aanbidt en het merkteken op zijn voorhoofd of op zijn hand ontvangt, 10 die zal ook drinken van de wijn van Gods gramschap, die ongemengd is toebereid in de beker van zijn toorn; en hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel ten aanschouwen van de heilige engelen en van het Lam. 11 En de rook van hun pijniging stijgt op in alle eeuwigheden, en zij hebben geen rust, dag en nacht, die het beest en zijn beeld aanbidden, en al wie het merkteken van zijn naam ontvangt. 12 Hier blijkt de volharding der heiligen, die de geboden Gods en het geloof in Jezus bewaren. 13 En ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: Schrijf, zalig de doden, die in de Here sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, dat zij rusten van hun moeiten, want hun werken volgen hen na.” (Openb 14:8-14)
Dus Johannes zei “de doden, die in de Here sterven, van nu aan.”, want het was nog niet het einde. Er was nog zo’n 8-10 jaar te gaan voordat het einde zou komen met de wederkomst van Jezus. En dan staat in vers 13, “want hun werken volgen hun na.”, waarna er in het resterende gedeelte van hoofdstuk 14 gesproken over het oogsten van de velden die rijp geworden waren,
“14 En ik zag en zie, een witte wolk, en op de wolk iemand gezeten als eens mensen zoon met een gouden kroon op zijn hoofd en een scherpe sikkel in zijn hand. 15 En een andere engel kwam uit de tempel en riep met luider stem tot Hem, die op de wolk gezeten was: Zend uw sikkel uit en maai, want de ure om te maaien is gekomen, want de oogst der aarde is geheel rijp geworden. 16 En Hij, die op de wolk gezeten was, zond zijn sikkel uit op de aarde, en de aarde werd gemaaid. 17 En een andere engel kwam uit de tempel, die in de hemel is, ook hij met een scherpe sikkel. 18 En een andere engel kwam uit het altaar; deze had macht over het vuur en hij riep met luider stem tot hem, die de scherpe sikkel had, zeggende: Zend uw scherpe sikkel uit en oogst de trossen van de wijngaard der aarde, want zijn druiven zijn rijp. 19 En de engel wierp zijn sikkel op de aarde en oogstte van de wijngaard der aarde en wierp het in de grote persbak van de gramschap Gods. 20 En de persbak werd getreden buiten de stad, en er kwam bloed uit de persbak tot aan de tomen der paarden, zestienhonderd stadiën ver.” (vers 14-20)
En wanneer was die oogst? We herinneren ons de gelijkenis van Jezus over de oogst waar Hij zei,
“de oogst is de voleinding der wereld”,
de oogst waarbij het onkruid en het koren werden gescheiden (Mattheus 13:36-43). Dus als de oogst het einde van de wereld is, dan zien we hier in Openbaring 14 hetzelfde beeld waar de oogst rijp geworden is en gemaaid wordt door de sikkel – en waar de oogst zou plaats vinden nog voordat “deze generatie” voorbijgegaan zou zijn, zoals Jezus dit verwoordde in Mattheus 24:34. Het heeft allemaal betrekking op de eerstelingen en was een eenmalige gebeurtenis die plaats vond aan het einde van de wereld, de wereld van het oude verbond. De oogst is niet een voortdurende gebeurtenis voor alle mensen over heel de wereld, er is maar één oogst en dat is de oogst waar Openbaring 14 over spreekt,
“zend uw sikkel…. want de oogst is geheel rijp geworden”. (vers 15)
De sikkel ging uit om de losgekochten (de verlosten) der aarde, de heiligen te oogsten en dit is wat Johannes zag en wat zich afspeelde aan het einde van de wereld ofwel het einde van de oude verbondswereld, de oogst die zou plaats vinden nog voordat hun generatie voorbijgegaan zou zijn, de generatie van de Joden die toen leefden.
Nog even terug naar de uitdrukking “aan alle volk en stam en taal en natie”. We lazen dus dat het nieuwe lied voor niemand anders was dan voor de 144.000 en die niemand anders kon zingen. We weten dat dit de verzegelden uit de 12 stammen van Israël zijn. Het evangelie van het koninkrijk zou
“in de gehele wereld gepredikt worden… en dan zou het einde gekomen zijn” (Matt 24:14)
Dus het evangelie zou gepredikt worden om de 144.000 bijeen te brengen en hen te verzegelen op de voorhoofden. Als dat vervuld zou zijn, dan zou het einde gekomen zijn.
We gaan nu nog even naar Openbaring 5 waar we het nieuwe lied vinden,
“8 En toen Het de boekrol nam, wierpen de vier dieren en de vierentwintig oudsten zich voor het Lam neder, hebbende elk een citer en gouden schalen, vol reukwerk; dit zijn de gebeden der heiligen. 9 En zij zongen een nieuw gezang, zeggende: Gij zijt waardig de boekrol te nemen en haar zegels te openen; want Gij zijt geslacht en Gij hebt (hen) voor God gekocht met uw bloed, uit elke stam en taal en volk en natie; 10 en Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde.” (Openb 5:8-10)
Wie waren zij die het nieuwe lied zongen? Dat waren zij die gekocht waren met het bloed (van Jezus), uit “elke stam en taal en volk en natie”. In Openbaring 14 hebben we gezien dat dit de losgekochten der aarde waren, de 144.000, uit dezelfde “volk en stam en taal en natie.” En zij waren door “God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters”. Dit tekstgedeelte bevestigt nogmaals dat met “de grote schare” uit Openbaring 7 de 144.000 bedoeld wordt, het overblijfsel vanuit de 12 stammen van Israël. En alleen de 144.000 konden dit lied zingen en alleen de 144.000 waren de losgekochten der aarde (Israël). En kijk wat dit lied zegt,
“want gij zijt geslacht en Gij hebt (hen) voor God gekocht met uw bloed, uit elke stam en taal en volk en natie; 10 en Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde.” (vers 9-10)
Hij riep hen (de 144.000) uit het gebied waar ze naar verstrooid waren “uit elke stam en taal en volk en natie (Israël)”, die vervolgens werden teruggeven aan God om als koningen te heersen op aarde, in een koninkrijk dat nooit zou eindigen.
Tenslotte nog even naar Openbaring hoofdstuk 21 waar we het getal 144 tegenkomen. In dit hoofdstuk wordt vanaf vers 9 poëtisch gesproken over het nieuwe Jeruzalem als de bruid, de vrouw van het Lam. Vervolgens wordt er een beschrijving gegeven van de afmetingen van het nieuwe Jeruzalem. Het oude Jeruzalem was een hoer geworden zoals we kunnen lezen in Openbaring 17:1, het nieuwe Jeruzalem was de bruid: ze was een mooie stad met gouden straten, had een grote hoge muur, met 12 poorten als parels met de namen van de 12 stammen van Israël. Vervolgens werd de stad opgemeten en lezen we in vers 17 het volgende,
”En hij mat haar muur op: honderd vierenveertig el, mensenmaat, die engelenmaat is.” (Openb 21:17)
Hier komen we het getal 144 weer tegen. Hier wordt de dikte van de muur beschreven, in dit geval extreem dik om de kracht en enorme schaal van de stad te benadrukken.
De getallen uit Openbaring 7 en 14, de 144.000 en de 12.000 van elke stam zijn parallellen met de afmetingen van het nieuwe Jeruzalem uit Openbaring 21 waar de bruid wordt vermeld met de 12 poorten met de namen van de 12 stammen (van de kinderen van Israël), maar ook de 12 fundamenten met de 12 apostelen, de fundering van de stad versierd met 12 verschillende edelstenen (dezelfde die hogepriester droeg op zijn borstplaat, Exodus 28:15-21) die ook weer de 12 stammen vertegenwoordigen. Deze veelvouden van twaalf verwijzen naar de enorme omvang en volmaaktheid van de bruid en bevestigen tevens dat de bruid van Christus de verzegelden (de 144.000) waren ofwel het overblijfsel uit de beide huizen van Israël: het nieuwe Jeruzalem.